Eciton vagans agnustatum

Dit is een deel van de nog incomplete bundel MYRMIDON, een serie verhalen over verschillende
mierensoorten vanuit het perspectief van de mieren zelf. De sociale dynamiek, biologie en
levensstijl worden behandeld op een gedramatiseerde, vermenselijkte manier. Gebaseerd op feiten,
maar mag niet als betrouwbare bron behandeld worden.

Het was donker, zoals mieren het graag hebben. Voor de nomadische Eciton vagans angustatum
was de duisternis extra welkom, daar ze geen nest hebben om de schaduw en veiligheid op te
zoeken. De werksters zijn stekeblind, maar dat is iedereen in het donker. De kolonie was al een
tijdje op het zelfde pad aan het jagen. Het was een fijn pad, duidelijk afgebakend door een
verdieping, veroorzaakt door een stroompje in het natte seizoen. Een bekende geur verspreidde zich
over het pad. ‘Siësta voorbei, dames, lopen!’ Van wie de geur kwam, was onduidelijk. Iedereen die
de geur oppikte, verspreide het zelf weer, tot dat de gehele kolonie in een gebiedende walm lag. De
boodschap was duidelijk, de kolonie kwam in beweging. Langzaam, ongeorganiseerd, kwam de
hele kolonie vooruit. Broed werd opgeraapt, weer laten vallen, werksters gingen tegen de stroom in,
dan weer met de stroom mee. De kleine werksters klommen op de soldaten, en vielen er na een tijd
weer vanaf. Hier en daar vertrokken wat verkenners uit het pad, en kwamen terug met lege handen.
Totdat er één beet had. Ze kwam gehavend terug. Ze miste een poot, en haar linker oog, die toch
al niet veel kon, was uitgestoken. Toch leek ze wel in haar element, alsof ze blij was dat ze zich kon
opgeven voor haar zusters. Daarnaast was het duidelijk een barbaar, zoals alle legermieren.
Bloeddorstig, aggressief en meedogenloos. Ze begon interessant te ruiken. Ze had een opdracht.
‘Kever, volg me!’ luidde het. Dit veroorzaakte wat bedrijvigheid. Gretige werksters boden zich aan.
Er werd aan soldaten getrokken, maar er was er maar één die niet te lui was om mee te gaan. Aan de
andere kant verzamelde er zo’n vijftig werksters rondom de ene, toegetakelde verkenner. Deze
besloot dat er genoeg waren, en ze vertrokken. Ze volgden het spoor dat de verkenner had
achtergelaten, tot het spoor ophield. ‘Hier was het,’ rook het. Er was nog een geur, een zwakke, maar
deze geur maakte de jachtgroep enthousiast. Ceraspis elegans, een scarabee. Dat wordt een joekel
van een vangst. ‘Haal versterkingen,’ rook het nu, want met vijftig werksters zou het gevecht in de
buurt komen van eerlijk, en daar houden de legermieren niet van. Ze moesten hun prooi
overrompelen, geen enkele kans of hoop bieden op leven. Enkele werksters vertrokken om de
versterkingen te halen, de rest verspreidde zich, op zoek naar de scarabae. De verkenner had door
haar eerdere confrontatie met de kever een beter idee van de geur, en daardoor vond zij hem als
eerst. Het beest was gigantisch, en als ze ook maar bij hem in de buurt zou komen, was het gedaan,
wist ze. Daarom rende ze terug, scheidde ze een zo sterk mogelijke geur af. ‘Hierheen!’ en daar
kwamen ze. Eerst alleen minor werksters, ergens daartussen de moedige soldaat die mee was
gegaan met de jacht, en uiteindelijk ook soldaten uit de versterking. De scarabee leek niets door te
hebben, totdat de eerste werkster aanviel. Ze probeerde in zijn poot te bijten, maar haar kaken
waren net niet sterk genoeg, en zijn exoskelet was te dik om doorheen te komen. Voor de kever was
de mier niet meer dan irritant, en hij schudde met zijn poot om haar van hem af te krijgen. Andere
werksters volgden haar voorbeeld en gingen voor zijn poten. Toen hij zijn eerste belager van hem af
had gekregen, was had hij er al tien meer. Ze klommen op zijn poten, helemaal omhoog naar zijn
oksels. Ze kwamen nog steeds niet door zijn exoskelet heen, maar bij zijn oksels was hij zwak, en
daar konden ze hem pijn doen. Nu raakte hij in paniek, maar hij kon al niets meer doen. Eindelijk
schoten de soldaten in actie. Hun kaken zijn ongeveer even groot als een kleine werkster, en met
indrukwekkende kracht beten ze dwars door het pantser op de poten van het beest heen. Ook de
soldaten klommen omhoog, beten op alle zwakke plekken. De oksels, de ogen, voelsprieten, alles
wat ook maar een beetje hielp om de scarabee te doden. Het gevecht duurde lang, zo’n twee uur, en
toen het voorbij was, leefde de scarabee nog. Hij was alleen zo zeer verzwakt dat het nu veilig was
om stukken vlees af te scheuren en het aan het broed te voeden. Er waren een paar werksters
gesneuveld, maar geen enkele soldaat. Een zeer productieve jacht.

De gehavende verkenner had het, net als het gros van de jachtgroep, overleefd. Ze wist dat de klus
nog verre van geklaard was. Het vlees moest nog verwerkt worden. Daar zou zij echter geen rol in
hoeven spelen. Nu de prooi gedood was en het beest geen kans meer had om te ontsnappen, was het
de moeite waard voor de kolonie om een omweg te maken. Honderden soldaten zouden het pantser
open breken, en duizenden werksters zouden zoveel vlees eten dat hun achterlijven bol staan van
het eten.

Deze werksters zouden op hun beurt hun magen weer legen om het broed en de miljoenenandere werksters,

en natuurlijk de koningin te voeden. Het was een drukte van jewelste. Overal
werden geuren verspreid, met opdrachten, aanbiedingen en een enkele kreet om hulp. ‘Deze larve
heeft honger,’ ‘ík heb honger,’ ‘breng dit voedsel naar de koningin,’ ‘meer soldaten nodig voor het
schild van de scarabee,’ ‘het is hier te droog, breng het broed terug naar het pad,’ alles door elkaar,
een hels geurkabaal.

Ondertussen ging de verkenning gewoon door. Uit alle windstreken kwamen verkenners soms met
lege handen terug, soms met een klein stuk eten, genoeg voor hooguit tien mieren. Alleen uit het
westen leken ze niet terug te komen, ook al vertrokken ze vaak genoeg in die richting. Het pad
leidde naar het westen, dus de kolonie zou snel genoeg zien waar alle verkenners verdwenen.

Toen de bromelia werd gespot, werd alles duidelijk. De verkenners waren gedood door
Odontumachus hastatus, een soort die zijn nesten in het wortelnetwerk van epifytische bromelia’s
maakt. De gehele kolonie raakte weer laaiend enthousiast. Overal werden orders uitgedeeld en
uitgevoerd. Grote groepen verkenners werden er op uitgestuurd om te bevestigen dat het inderdaad
om een mierennest ging. De eerste verkenningsexpiditie vertrok in een rechte lijn naar de boom
waar de bromelia aan bevestigd was. Aan de wortel van de boom kwamen ze al de eerste mier
tegen. Tegen een enkele verkenner zou de grote O. hastatus wel zijn opgewassen, maar tegen een
groep van zes legermieren maakte ze geen kans. Ze viel een van de legermieren frontaal aan. Hun
kaken ontmoetten elkaar in een soort ‘armpjedrukken tot de dood’ conflict. Legermieren hebben veel
grotere kaken, maar in een impasse zoals deze gaf dat haar het voordeel, omdat zij het
hefboomeffect kon gebruiken om de kaken van haar tegenstander open te houden. Bovendien waren
haar kaken erg sterk, en konden ze meer dan honderdtachtig graden open gezet worden, om dicht de
klappen als een berenval. De belaagde legermier probeerde wat ze kon, maar haar prooi was te
sterk. Gelukkig waren de legermieren met veel meer. De andere vijf schoten te hulp. Ieder van hen
greep een poot van hun prooi vast, en met zijn allen trekten ze haar uit elkaar. Deze stragie werkte,
en binnen tien seconden was hun prooi morsdood.
Dat was genoeg tijd voor andere werksters om te hulp te schieten. Er kwamen twee op hen af, en er
volgden nog vier. In de boom waren de O. hastatus sneller dan de legermieren, dus vluchten had
geen zin. De eerste nestverdediger stormde op een van de belagers af en beet haar nek door. Ze
werd meteen daarop frontaal aangevallen door een ander lid van het verkenningsteam, en opnieuw
haakten ze hun kaken in elkaar. De tweede verdediger was nu echter ook op het slagveld
aangekomen, en daar hadden de legermieren het te druk mee om te helpen met de eerste verdediger.
In een lange stand off won de eerste verdediger haar touwtrekwedstrijd, en doodde ze haar
tegenstander. Ze schoot haar kamaraad te hulp, die inmiddels al een poot kwijt was, en
waarschijnlijk niet veel langer meer te leven had. Dat maakte verder niet uit, want een derde
verdediger was in aantocht, en in een drie tegen drie maakten de legermieren geen kans meer.
Gelukkig was dat niet de enige expeditie. Nog een verkenningsploeg van vier legermieren
verscheen op het strijdtoneel. Aanvankelijk begonnen ze te vechten, maar na een seconde of drie
besloten ze dat dit gevecht niet de hunne was. Twee van hen waren al zozeer verwikkeld in de strijd
dat ze niet meer weg konden, maar de andere twee kozen het hazenpad. Eén van hen wilde nog een
lijk meenemen, als voedsel of als geurmonster. De andere rook naar ‘daar hebben we geen tijd voor,
schiet op!’ dus liet ze hem toch maar vallen. Ze raceten de boom af, terug naar de kolonie, en lieten
de rest aan hun lot over. Ondertussen waren al veel meer bewakers aangekomen, en de eerste
expeditie werd compleet vermorzeld. Maar de legermieren hadden wat ze hebben willen: een
bevestiging dat er mieren in de boom zitten, en daarmee een bevestiging dat ze goed zouden eten.

Het feest kon beginnen. In de kolonie werden troepen gemobiliseerd, broed veiliggesteld en geurige
strijdkreten geslaakt. In lange, geordende kolonnes vertrokken ze richting de boom. Legermieren op
hun best.

In het nest werden maatregelen getroffen. Het broed werd naar beter verdedigbare kamers gebracht,

foeragieurs werden teruggeroepen en de ingangen van het nest werden volgepropt met bewakers. Er
waren maar zo’n vijfhonderd mieren in het nest, en ze hadden geen soldaten. Dat zou nooit genoeg
zijn om de legermieren te stoppen.

Maar ze moesten het proberen, en iedere monsterlijke broedetende legermier die ze zouden doden zou het waard zijn.

De kolonnes bereikten de boom. Het was een lange, moeizame klim naar de top, maar het was leeg.
Geen enkele bewaker stond hen op te wachten. De boombewoners verkozen het voordeel van hun
fort boven het open veld. Toen de kolonne eindelijk bij het nest was aangekomen, waren ze moe, en
de voorhoede was niet alert genoeg. De O. hastatus besprongen met hun wijdopen kaken hun
belagers, en beten ze kapot. De volgende mieren in de kolonne waren bereid om de hinderlaag op te
vangen, maar de kaken van de verdedigers openden zich weer, en de legermieren wisten dat iedere
verkeerde beweging ze fataal zou kunnen worden. Dus openden ze ook hun kaken, niet zo ver als de
Odontomachus dat kunnen, maar wel ver genoeg om toe te kunnen slaan. Zo stonden de
minivechtersbazen tegenover elkaar, met getrokken wapens, bereid om te sterven, wachtend op een
opening.
Eén van de legermieren dacht zo’n opening te zien, en stormde naar voren. Een verdediger ving de
aanval feilloos op, en beet haar belager in één keer dood. Dat was genoeg om alles weer in
beweging te brengen. De aanvallers en verdedigers bestormden elkaar en beten er op los.
Versterkingen kwamen vanaf de legermieren kant, en opnieuw kwam een hinderlaag vanuit het nest.
Chaos brak uit, taktiek was zinloos, niemand wist zelfs of ze aan de winnende kant zaten. Ze
kenden alleen hun plicht, en dat was nu om te vechten, daarna zien ze wel weer. En vechten deden
ze, voor een aanzienlijke tijd. De Odontomachus werden teruggedereven in hun nest, waar de leger
mieren in de smalle tunnels een voordeel hadden met hun langwerpige kaken. De bewoners van het
nest hadden echter het voordeel dat ze hun thuis door en door kenden, en in de kamers hadden zij
nog altijd het voordeel. De kamers werden gebruikt als kleine uitvalsbasissen voor hinderlagen en
versterkingen. In de broedkamers bleven de jongere verzorgsters in spanning wachten. Ze wisten
dat ze bewakers uiteindelijk zouden verliezen, en dat zij dan zelf ook zouden moeten vechten. Hun
exoskelet was nog niet helemaal gehard, dus in een gevecht zouden ze zwak zijn. Maar ze waren
wel de laatste linie tot het broed, en dat zouden ze koste wat kost moeten beschermen.

De legermieren drongen steeds verder door. Ze konden het broed al ruiken. Zij die niet te druk
waren met vechten, konden zelfs de sappige smaak van de malse larven en eieren al proeven. Als ze
bij het broed kwamen, zou de missie geslaagd zijn. Dan zouden ze hun eigen broed weer kunnen
voeden, en zou de kolonie het overleven om nog veel meer te kunnen jagen, strijden, en het hele
gebied te terroriseren. Maar nu leek de winst van territorium te stokken. Een groep strijders is bij
een koninginnenkamer gekomen. Het was niet de enige koniningin van het nest, er waren er nog
twee. Niettemin werd ze sterk bewaakt, omdat ze geen nieuwe koninging konden krijgen. Eigenlijk
was het helemaal niet om de koningin te doen. Haar exoskelet was dik, haar vlees was oud en alles
aan haar smaakte taai. Maar ja, bij een totale oorlog moet je geen restjes achterlaten, en als ze toch
bij het broed zouden komen, moesten ze eerst langs alle mieren. De koningin was groot, maar
eigenlijk was vooral haar borststuk groot, omdat ze daar ooit vleugels aan had zitten, en haar
achterlijf was groot, omdat ze daar haar eitjes in maakte. Haar kop en kaken, en poten waren klein,
die had ze nooit nodig. Dat zijn wel de lichaamsdelen die belangrijk zijn in een gevecht. Dankzij
haar totale grootte was ze alsnog een waardige tegenstander, maar tegen een groep van tien
legermieren was ze niet opgewassen. Toen ze sneuvelde, was dat voor de verdedigers het teken dat
ze verloren hadden.
Toch hielden ze niet op met vechten. Iedere legermier die ze doodden, was het waard

Toen ze bij het broed aangekomen waren was het geen strijd meer te noemen, eerder een
slachtpartij. De kaken van de legermieren gingen door de jonge verzorgsters heen als warme
messen door boter. De poppen, die nauwelijks een exoskelet hadden, konden bijna worden
opgeslurpt. Het meeste broed werd levend naar buiten gedragen.

Niet dat het slaven werden, of datze gevangenen zouden zijn.

Het in leven houden van je vlees is gewoon goed voor de houdbaarheid.
Als ze eindelijk werden opgegeten, was ze doden een overbodige moeite. Ze bleven toch wel stil.
De triomferende kolonie ging weer rusten zodra de zon opkwam. De meesten waren gezond,
gevoed en tevreden. Er zaten gewonden tussen. De gewonden waar nog hoop voor was zouden
voorlopig het veilige werk doen, tot ze genezen waren. De gewonden die toch zouden sterven
konden zich net zo goed nuttig maken door het gevaarlijkste te doen, want linksom of rechtsom,
dood gingen ze toch wel. Uiteindelijk leven de mieren voor de kolonie, niet andersom. De zon
kwam op, en de machtige nomadische krijgers lieten hun wapens vallen en rustten tot het vallen van
de nacht.

This poll is no longer accepting votes

Vote Now: The best shortstory goes to